fallback-bg-light

Vordering werkneemster op grond van onterecht ontslag tijdens proeftijd verjaard

16 september 2014

Vordering werkneemster op grond van onterecht ontslag tijdens proeftijd verjaard

Een beroep op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW in verband met de lange verjaringstermijn slaagt niet omdat de omstandigheden van het ontslag (schending van een arbeidsrechtelijke norm) niet zonder meer leiden tot misbruik van recht. (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 mei 2014, ECLI:GHSHE:2014:1256)

Ziekte tijdens proeftijd

Werkneemster is op 14 april 2008 voor bepaalde duur van één jaar in dienst getreden bij een Horecabedrijf. Tussen partijen werd een proeftijdbeding overeengekomen van twee maanden. Tijdens een medische ingreep bij werkneemster werd lymfeklierkanker geconstateerd. Kort erna heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst in de proeftijd beëindigd. De gemachtigde van werkneemster heeft werkgever medegedeeld dat de proeftijd van twee maanden nietig is en werkgever verzocht het ontslag in te trekken. Werkgever heeft hierop verwezen naar de mogelijkheden van de CAO. De Commissie Gelijke Behandeling heeft op 17 augustus 2011 geoordeeld dat werkgever verboden onderscheid heeft gemaakt op grond de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz).

Uitspraak kantonrechter

De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster afgewezen omdat het ontslag op 21 mei 2008 is gegeven en werkneemster pas bij inleidende dagvaarding van 25 oktober 2011 de vernietiging heeft gevorderd. De verjaringstermijn van artikel 3:52 BW is verstreken. Het Hof oordeelt dat werkneemster op grond van artikel 9 lid 1 WGBH/CZ binnen twee maanden een beroep had kunnen doen op de vernietigbaarheid van het ontslag. Dit deed zij niet. Dit brengt mee dat het aan werkneemster gegeven ontslag rechtsgeldig en onaantastbaar is. Ook voor schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag geldt de korte verjaringstermijn van zes maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst.

Onrechtmatige daad?

Het Hof overweegt voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1999, NJ 2000/235, ECLI:NL:HR:1999:AA3818 dat de enkele omstandigheid dat een gedraging een schending van een arbeidsrechtelijke norm oplevert, nog niet betekent dat de werknemer – zoals in appel gesteld – een vordering op grond van artikel 6:162 BW toekomt. Voor een vordering op grond van artikel 6:162 BW moet sprake zijn van een onrechtmatige daad. Werkneemster heeft, afgezien van het ontslag tijdens proeftijd, verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die los daarvan een onrechtmatige daad opleveren. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

Dit artikel is geschreven door de sectie Arbeidsrecht van de Utrechtse vestiging van Van Diepen Van der Kroef en het verscheen als signalering ook in het Tijdschrift Arbeidsrecht Praktijk, editie 5, 2014.

Vestigingen